|
||||||||
2020 had hét doorbraakjaar moeten worden voor dit Ghanese gezelschap rond bassist en oudgediende Emmanuel Ofori: vorig jaar al trad de band op op de grootste wereldmuziekfestivals en nu, met deze debuutplaat op zak, lagen de kaarten heel gunstig om van dit jaar het moment te maken van de oversteek naar het grote publiek. Het valt te vrezen dat de massale annuleringen van festivals over heel Europa die doorbraak flink in het gedrang brengt en dat is bepaald jammer. Ofori en zijn acht kompanen stelden zichzelf tot doel de Highlife -decennialang hèt Ghanese exportproduct bij uitstek- terug op de kaart te zetten. Daar was ook reden toe: ondanks het feit dat Ghana heel lang gezien en gebruikt werd als het laboratorium waarin aankomend muzikaal Afrikaans talent kon experimenteren tot een eigen vorm en taal gevonden werd, geraakte de Ghanese stijl de voorbije jaren ondergesneeuwd en werd hij verdrongen door de “woestijnblues , rap, hiphop en aanverwante genres, met als gevolg dat zelfs binnen Ghana de jeugd nauwelijks nog interesse betoonde voor dat Ghanese muzikale erfgoed. De band koos de naam Santrofi, omdat dat de naam is van een bontgekleurde vogel met vier vleugels, die, volgens de mythologie van de Akan, zowel onheil als geluk kan veroorzaken: hem vangen en opsluiten is uit den boze, maar hem zien vliegen maakt je tot een gelukkige mens. Het mag duidelijk zijn dat de band zichzelf een bepaalde positie toe-eigent, die door die naam weerspiegeld wordt, net zoals het helpt als je weet dat de plaattitel ontleend is aan een zwart-wit gestreept snoepje dat in Ghana erg populair is. De beluistering van deze debuutplaat is voor een beetje muziekliefhebber allesbehalve een beproeving: de plaat begint met een soort aanroeping van de Santrofi-vogel, waarna de titelsong volgt en je meteen een signatuur-song te horen krijgt: typische high-life gitaarlijn, roffelende drums en een huppelend orgeltje begeleiden de zanger, die de “eenheid-in-diversiteit” bezingt, die het zwart-en-wit van de titel belichaamt. Heel mooie hymne is dit, waarmee de band gegarandeerd elk publiek weet te beroeren én aan het dansen krijgt. Want, laat dat duidelijk zijn: ondanks de sociale bekommernissen en de politieke commentaar die uit de songs doorsijpelen, is dit toch vooral muziek die op de dansspieren mikt. Zo is “Kwaa Kwaa” een ode aan de verdwijnende traditie van straatspelletjes, maar laat het de dansvloer trefzeker ontploffen. “Africa” bevat een stukje speech van ex-eerste minister Kwame Nkrumah en is een oproep voor meer “pan-africanisme”. “Odo Maba” barst van de levensvreugde en heeft alles om het tot wereldwijde zomerhit te schoppen. Het is één van de meer op de persoon gerichte songs en de hoofdpersoon verhaalt hoe hij spijt heeft van bepaalde dingen, waardoor zijn lief hem verlaten heeft. Vergelijkbaar qua thematiek is “Cocoase”: lief is weg en man smeekt haar o terug te komen. Met “Adwuma”, ingeleid door achtergrondstemmen vanop een aandelenmarkt, gaan we terug naar de meer maatschappelijke insteek. Het nummer bezingt het nut van toewijding en hard werken en “Konongo Kaya” heeft het over de kwalijke kanten van hebberigheid en samenzwering. Afsluiter “Mobo” is dan weer een broeierig soul-bluesy nummer, dat op sublieme wijze een bijzonder gevarieerde, dansbare en geëngageerde plaat afsluit. Jammer van de zomerfestivals, maar de eindejaarslijstjes wachten ! (Dani Heyvaert)
|
||||||||
|
||||||||